P0.1 - occlusiedrukmeting
Dit is een parameter om de ademdrive te objectiveren. Tijdens een P0.1-procedure sluit de beademingsmachine het inspiratieventiel voor een korte periode na de uitademing en meet de ademwegdruk die gedurende 100 ms door de ademinspanning wordt gegenereerd. De druk wordt binnen de 100 ms periode niet
beïnvloed door fysiologische compensatiereacties, bijvoorbeeld reflectoire ademstilstand of een sterkere ademhalingsprikkel. Verder hangt deze druk ook wezenlijk af van de spierkracht van het diafragma.
Daarom is de negatieve monddruk P0.1 na 0,1 seconde een maatstaf voor de neuromusculaire ademhalingsprikkel. De beademingsmachine geeft de waarde van het gemeten drukverschil weer. Voor
patiënten met gezonde longen en een rustige ademhaling ligt de P.01- waarde tussen -3 en -4 mbar (3 tot 4 cmH2O). Een grotere P0.1-waarde duidt op een sterke ademhalingsprikkel, die slechts een korte tijd kan
worden gehandhaafd. P0.1-waarden van meer dan -6 mbar (-6 cmH2O), bijvoorbeeld bij een COPD-patiënt, duiden op dreigende vermoeidheid (vermoeidheid van de ademhalingsspieren). De machine start de 100 ms zodra tijdens de ademinspanning een negatieve druk van -0,5 mbar (–0,5 cmH2O) onder PEEP/CPAP wordt gemeten.
De tweede drukwaarde wordt bepaald nadat de 100 ms zijn
verstreken. Het inspiratieventiel wordt gelijktijdig geopend. Vervolgens
kan de patiënt weer normaal ademhalen. De waarden van het drukverschil
“P2 - P1” bepaalt de occlusiedruk P0.1.
Bron: Google, Dräger minihandleiding beademing korte uitleg.